Artikel De overstromingsramp van 1825 in Weststellingwerf

De overstromingsramp van 1825 in Weststellingwerf 

‘Een stormvloed, zoo geweldig, als in vele eeuwen hier niet is voorgekomen’

Een van de grootste rampen in Friesland ooit, is de watersnood van 1825. Weststellingwerf werd het zwaarst getroffen. Van alle Friese gemeenten telde Weststellingwerf de meeste slachtoffers met negen ‘zijnde verdronken tijdens de grote watervloed’. Ruim driekwart van de gemeente kwam onder water te staan. Honderden inwoners werden beroofd van nagenoeg al hun bezittingen.

Overstromingen voor 1825

Al veel eerder had bijna elke generatie in deze streek sinds de vorming van de Zuiderzee kennisgemaakt met zware overstromingen. De kwaliteit van de Friese zeedijken was sinds het eind van de achttiende eeuw behoorlijk verbeterd. Vergeleken met Overijssel werd er in Friesland ook meer samengewerkt bij herstelwerkzaamheden. In 1824 was de zeewering tussen Kuinre en Slijkenburg door Overijssel helaas nog altijd niet op het Friese niveau gebracht.

Het begin van de ramp

Begin februari 1825 was er in de kom van de Zuiderzee sprake van een uitzonderlijke situatie. Naast een noordwester orkaan met zware hoosbuien en springtij was er hier te plaatse ook nog een opstuwing van het zeewater. Op vrijdag 4 februari werd ’s ochtends vroeg bij Kuinre een waterstand van 3 ½ meter boven NAP gemeten. De zeedijk bij Blankenham bezweek dan ook, vrijwel direct gevolgd door de Lindedijken. Binnen enkele uren ontstonden er dertien gaten in de dijk tussen Schoterzijl en Lemmer, zodat het zeewater uit Overijssel zich kon verenigen met dat vanuit Lemsterland. Aan het eind van de avond stond bijna heel Weststellingwerf onder water; plaatselijk tot een hoogte van twee meter. Op dezelfde dag drong ook het Noordzeewater via Het Bildt Friesland binnen. Ongeveer twee derde van de provincie overstroomde.

Drama in Slijkenburg

In Slijkenburg waren ze gewend met de zee te leven. Het was heel gewoon dat het water zo nu en dan tegen de drempel van de voordeur aanstond. Maar op 3 februari joeg de wind het zeewater voor zich uit de Linde op. De Kuinderbuitenpolder overspoelde en ook de oude sluis stond onder water. De kleine kaden die in het najaar uit voorzorg rond de huizen waren opgeworpen, konden het water niet meer keren. ’s Avonds groeide de storm uit tot een orkaan. De regen viel in stromen naar beneden, terwijl het water al maar steeg. Toen de volgende ochtend even na achten ook de Lindedijk doorbrak, werd het water in het dorp een kolkende massa. ’Al de huizen werden zwaar beschadigd en twee derzelfden spoelden geheel weg’. Drie bewoners verdronken. 

De Westhoek onder water

In dit laaggelegen gebied overstroomde op vier februari eerst Spanga en enkele uren later ook Scherpenzeel. In Spanga werd de alleenstaande bejaarde Hendrikje Bartelds met haar woning een prooi van de golven. In Spanga en Scherpenzeel verdronk nagenoeg al het vee; zo’n 400 stuks. Bijna alle boerderijen en huizen werden zwaar beschadigd. Ongeveer vijftig turfmakerstenten dreven van hun plaats en sloegen later uit elkaar. In punters en turfbokken vluchtten de meeste bewoners richting Wolvega. Tegen één uur in de namiddag bereikte het water Munnekeburen en steeg snel tot ongeveer twee meter. Het dorp behoorde tot de ‘meest geteisterde plaatsen dezer Grietenij‘. De inwoners konden zich op tijd in veiligheid brengen, maar er verdronk ook hier veel vee. 

Vijf doden in Nijeholtwolde

Op 5 februari werden de inwoners van Olde- en Nijeholtwolde verrast. Nog nooit eerder was het zoute water tot hier gekomen. De dorpen werden ‘in eene ruïne herschapen. Vele huizen zijn ingestort of weggedreven, zoodat men derzelver standplaats niet meer herkennen kan. Alhier zijn bijna alle beesten met een vijftal menschen de slagtoffers der golven geworden’. 

De hoger gelegen dorpen 

Olde- en Nijetrijne werden geheel overspoeld. Ook hier veel materiële schade, maar gelukkig geen slachtoffers. Blesdijke werd eveneens zwaar getroffen.  Wolvega had helemaal geen schade. Wel fungeerde het dorp als opvangplaats voor de meeste vluchtelingen uit de streek. Een deel vond onderdak bij vrienden en familie en ongeveer 400 in de kerk en in de naburige school. ’s Avonds laat bereikte het water ook de laaggelegen delen van Olde- en Nijeholtpade, Ter Idzard, Peperga, Steggerda, Finkega en Noordwolde. De dorpen zelf stonden wat hoger en werden bovendien beschermd door geboomte. Toch verdronken er schapen en koeien. Ook spoelde er turf weg uit de veengraverijen daar ter plaatse. In de buurt van Noordwolde gingen veel bijenkorven verloren. Sonnega liep weinig schade op. Het water daar bereikte slechts ‘twee el hoogte’. Op 6 februari kwam het zoute water tot aan Oldeberkoop.

Vlak na de ramp

400 woningen in en rond de laag gelegen westelijke dorpen waren onbewoonbaar geworden, 2.000.000 ponden hooi en 20.354 roeden turf onbruikbaar en 1750 stuks vee dood. De schade in Weststellingwerf bedroeg naar schatting 300.000 gulden. Hulp kwam binnen enkele dagen al op gang. Vanuit o.a. Leeuwarden, Franeker en Groningen werden levensmiddelen en kleding naar Wolvega verscheept. De voedseluitdeling en tewerkstelling verliep hier heel ordelijk, mede door de inzet van de ‘rustende’’ schutterij. Nog in midden maart moesten 812 inwoners van voedsel en kleding worden voorzien. 

De naweeën van de overstroming brachten nog veel meer leed. Drinkbaar water was schaars. Een groot deel van de landbouwgrond werd omschreven als ‘dood en onbegroeid veld’ met het geboomte ‘nog in eenen kwijnenden toestand’. Door verzilting van de grond mislukte in 1825 en het jaar daarop de oogst. Bovendien verminderde de kwaliteit van de turf aanzienlijk. Tot overmaat van ramp braken er ziekten uit. Hevige ‘koortsen’ teisterden in 1826 maar liefst 1494 inwoners van de gemeente, 166 overleden aan de gevolgen.